Ik reageer hierbij op een artikel van de advocaat mr. Dinesh Changoer in Dagblad Suriname van 9 juli 2020 en op Suriname Herald op 10 juli 2020 met de titel: “Valt het doek voor het Constitutioneel Hof? Wet Constitutioneel Hof niet in werking getreden”. Hij betoogt in dit artikel dat de president niet bevoegd is om het tijdstip van inwerkingtreding van een wet bij resolutie vast te stellen. Dit zou in zijn visie slechts uitsluitend bij wet kunnen. In dit artikel betwist ik dat standpunt.
Changoer verwijst voor zijn standpunt onder meer naar de tekst van artikel 118 van de Grondwet (1987/1992): “De wijze van afkondiging van wetten en staatsbesluiten en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindend te zijn, worden door de wet geregeld”. Dit artikel staat in de afdeling die over de regering gaat.
Hij stelt verder dat de president ingevolge artikel 110 sub f van de Grondwet bevoegd is om door De Nationale Assemblee (DNA) aangenomen wetsontwerpen tot wet te bekrachtigen. Ook in de wet van 5 januari 1988, ingevolge artikel 118 van de Grondwet, houdende Regels ter afkondiging van wetten en staatsbesluiten, S.B. 1988, 1 (RAWS) ziet hij geen bevoegdheid van de president om de inwerkingtreding van wetten te bepalen, ook niet in de passage ‘tenzij zij (de wet) anders bepaalt’ (dan 30 dagen na de afkondiging, zoals in artikel 1 lid 2 van die wet is vastgesteld).
Hij wijst verder nog op de Wet Elektronische Uitgifte Staats- en Advertentieblad (WEUSA) van 10 september 2015, S.B. 2015, 132), waarbij de wet RAWS zou zijn ingetrokken, maar hij betwist de werking van die wet wegens de bepaling van artikel 12 lid 3 van die wet: “Zij treedt in werking met ingang van een door de president te bepalen tijdstip”. Die inwerkingtreding moet dus volgens hem bij wet worden bepaald en dat is toen ook niet gebeurd.
Mr. Changoer, advocaat te Amsterdam, heeft verder op Starnieuws van 21 april 2020 betoogd dat de Wet Constitutioneel Hof van 4 oktober 2019, S.B. 2019 no. 118 niet in werking is getreden, omdat de president van de Republiek Suriname de inwerkingtreding van die wet heeft gelast per 14 januari 2020, terwijl de wet pas op 16 januari 2020 in het Staatsblad is gepubliceerd.
Een wet kan op grond van het rechtzekerheidsbeginsel niet inwerkingtreden voordat deze is afgekondigd; dit beginsel is onder andere neergelegd in artikel 1 van de Wet Algemene Bepalingen der Wetgeving (Wet van 04-09-1868, nr. 17, zoals gewijzigd). Omdat in de resolutie van de president niet de aanwijzing is gevolgd van de in artikel 148 van de Aanwijzingen voor de Regelgevingstechniek (S.B. 1992, 75) opgenomen werkwijze, meent hij dat de Wet Constitutioneel Hof in het geheel niet in werking is getreden.
Nu is het met de voordrachten voor leden van het Constitutioneel Hof bepaald niet vlekkeloos verlopen, onder andere omdat men ervan uitging dat de wet in werking was getreden, terwijl dat niet het geval was (zie onder andere Ivan Cairo in de Ware Tijd van 19 januari 2020: “Blunders voordrachten Constitutioneel Hof worden gecorrigeerd”) en ook mr. Changoer op Starnieuws van 13 januari 2020
1. Mr. Changoer ziet over het hoofd, dat wanneer in de Grondwet wordt gesproken over “wordt bij wet geregeld” dat dan delegatie is toegestaan. In de Grondwet van 1975 wordt in de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 5.2.6. onder meer gezegd: “De wet kan een datum voor inwerkingtreding bepalen (die niet mag liggen voor haar afkondiging) of bepalen dat inwerkingtreding nader zal worden geregeld bij Staatsbesluit”. Dat is dus delegatie naar een lager orgaan dan de formele wetgever. In artikel 118 Grondwet staat ook niet dat inwerkingtreding bij wet wordt vastgesteld.
In Nederland geldt artikel 88 GW: “De wet regelt de bekendmaking en inwerkingtreding van de wetten” (volgens prof. C.A.J.M. Kortmann: “De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987”, Tweede druk, 1987, pagina 266, is delegatie binnen centraal overheidsverband toegestaan). Van der Pot/Donner Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, 11e druk, pagina’s 448/449: Waar in de tekst der artikelen wordt gezegd dat de wet regelt, regels stelt e.d. is het aan de wetgever zelf overgelaten, of en hoever hij wil delegeren (idem wanneer er staat bij of krachtens de wet). Over de datum van inwerkingtreding gaat de Nederlandse regering uit van de dag van bekendmaking (met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, NJ 1976, 173).
Ik ga er dus van uit dat binnen artikel 118 van de Grondwet de (specifieke) wet (dat behoeft geen organieke wet te zijn) kan bepalen dat de datum van inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden op een door de president te bepalen tijdstip (de wetgever kan uiteraard zelf ook een bepaald tijdstip voor de inwerkingtreding van de wet bepalen in plaats van delegatie aan de president, zoals bijvoorbeeld staat in de MvT in de artikelen 4 en 5 van de Wet Elektronische Uitgifte Staats-en Advertentieblad).
2. Voor wat betreft het standpunt van mr. Changoer op Starnieuws van 21 april jl. dat de Wet Constitutioneel Hof niet in werking zou zijn getreden, omdat deze volgens de resolutie van de president op 14 januari 2020 zou moeten ingaan, terwijl die resolutie pas op 16 januari 2020 in het Staatsblad is gepubliceerd en de werkwijze van de Aanwijzingen voor de Regelgevingstechniek (nr. 148) niet is gevolgd, het volgende.
Wetten kunnen pas in werkingtreden na afkondiging (publicatie). Men kan dus redelijkerwijs stellen dat in casu, nu in de Wet Constitutioneel Hof de wetgever heeft bepaald dat de wet in werking treedt op het door de president te bepalen tijdstip, de inwerkingtreding in ieder geval plaatsvindt op het moment (dag) van de afkondiging (standpunt Nederlandse regering) of in ieder geval de dag na de afkondiging (gebruikelijke gang van zaken in Suriname), dus op 17 januari 2020.
De werking van de resolutie van de president tot inwerkingtreding van de Wet Constitutioneel Hof per 14 januari 2020 wordt dus mijns inziens opgeschort tot de datum van de vereiste (voorafgaande) afkondiging van die inwerkingtreding, in casu per 16 of 17 januari 2020. Ik zie een analogie voor deze opschorting met het gestelde in de Memorie van Toelichting bij het volgende in Nederland aanhangige wetsontwerp:
In de Wet elektronische publicaties (een wijziging van de Bekendmakingswet), momenteel als wetsontwerp aanhangig bij de Eerste Kamer in Nederland onder Kamerstuk nr. 35218 wordt in de MvT bij het nieuwe artikel 14 van die Bekendmakingswet het volgende standpunt ingenomen: “In het nieuwe artikel 14 wordt geregeld dat een termijn die bijvoorbeeld met een terinzagelegging aanvangt, pas gaat lopen als ook de voorgeschreven kennisgeving in het publicatieblad is geplaatst. Andersom zal, indien de feitelijke terinzagelegging later plaatsvindt dan in de kennisgeving in het publicatieblad is aangekondigd, die termijn pas gaan lopen vanaf de feitelijke ter inzage legging. De terinzagelegging is vaak onderdeel van een inspraakprocedure zoals die van afdeling 3.4 Awb. Een mededeling of kennisgeving stelt een derde-belanghebbenden in de gelegenheid tijdig bezwaar of beroep in te stellen”.
De Aanwijzingen voor de Regelgevingstechniek is een ministeriële regeling, dus van lagere orde dan een formele wet en de aanwijzing nr. 148 voor een bepaalde werkwijze wordt bovendien geformuleerd als een optie/mogelijkheid door het woord “kan”. Deze heeft geen verplichte werking boven de wet zelf.
3. Blijft over nog de door mr. Changoer opgeworpen vraag of voor de WEUSA van 2015 door de president wel een datum voor inwerkingtreding is bepaald. Dan zou – wanneer dat ook “vergeten is”, net als bij de Wet Constitutioneel Hof – ook de Wet RAWS niet zijn komen te vervallen en dan rijst ook nog de vraag of dit dan nog bij meerdere wetten het geval is. Ik heb de eerste vraag voorgelegd aan de griffie van De Nationale Assemblee, maar ik heb daarop nog geen reactie ontvangen.
Mr. Ed H.J. van den Boogaard