Het uitgangspunt van deze uiteenzetting is dat in onze representatieve democratische rechtsstaat alle bevoegdheden van staatsorganen door het volk gegeven zijn. Die bevoegdheden kunnen daarom nooit tegen het volk gebruikt worden. Ook niet gedurende een periode van burgerlijke uitzonderingstoestand.
Als jurist op onder andere de rechtsgebieden gezondheidsrecht, mensenrechten en staats- en bestuursrecht, acht ik het nodig om in het belang van de volksgezondheid (public health) de rol van artikel 23 van de Grondwet uit een te zetten. Dit in de context van de huidige COVID-19 gerelateerde burgerlijke uitzonderingstoestand.
Artikel 23 van de Grondwet geeft aan dat de staat, met name de regering en De Nationale Assemblée, de mogelijkheid heeft om in geval van een uitzonderingstoestand grondrechten bij wet te onderwerpen aan beperkingen. Deze beperkingen mogen, afhankelijk van de situatie, gedurende een bepaalde periode van kracht zijn. En bij het beperken dienen de ter zake geldende internationale bepalingen in acht genomen te worden.
Vanwege COVID-19 verkeert Suriname reeds langer dan een jaar in een burgerlijke uitzonderingstoestand. De afkondiging van deze uitzonderingstoestand heeft steeds bij wet plaatsgevonden. Momenteel is van toepassing de Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand S.B. 2020 no. 151 gewijzigd bij S.B. 2021 no. 20.
Recentelijk is door de minister van Volksgezondheid artikel 7 lid 3 van de Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand aangehaald als handhavingsbevoegdheid voor het treffen van punitieve sancties tegen burgers. Reden voor zijn uitlating was dat de betreffende burgers over COVID-19 een andere mening dan de regering erop na houden en ventileren.
In deze bijdrage zal ik mij beperken tot twee fundamentele juridische vragen die in deze situatie om een antwoord schreeuwen. Wat is de strekking van de Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand? En voldoet artikel 7 lid 3 van deze wet aan de vereisten van artikel 23 Grondwet?
Het antwoord op eerste vraag is simpel. Met de Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand hebben zowel de regering als en De Nationale Assemblée de uitzonderingstoestand afgekondigd. Deze handelwijze van de regering en De Nationale Assemblée is in overeenstemming met de artikelen 102 lid 3 en 72 onder c van de Grondwet.
Op de tweede vraag is het antwoord minder simpel. Vaststaat dat de grondwetgever met artikel 23 Grondwet het nodig achtte om grondrechten in een burgerlijke uitzonderingstoestand te beschermen.
De uitzonderingstoestand beperkt grondrechten niet automatisch. De Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand is niet gericht op het beperken van grondrechten. Daarom vereist artikel 23 Grondwet voor elk grondrecht beperkende maatregel nog een speciale wet in formele zin, dus van de regering en De Nationale Assemblée samen. Niet bij presidentieel besluit: artikel 23 is daarin duidelijk, alleen bij wet, niet krachtens wet.
Omdat de Grondwet die bevoegdheid uitsluitend toekent aan de regering en De Nationale Assemblée samen, kan een lagere wet daar niet van afwijken. Om deze reden zijn artikel 6 lid 1 en artikel 7 lid 3 Wet uitzonderingstoestand, die aangeven dat grondrechten en persoonlijke vrijheden door de regering middels presidentieel besluit beperkt kunnen worden, strijdig met artikel 23 Grondwet.
Elke maatregel tijdens de burgerlijke uitzonderingstoestand die grondrechten beperkt, dient op basis van artikel 23 Grondwet te voldoen aan vaste mensenrechtenjurisprudentie en de internationaalrechtelijke standaarden. Denk aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Dat wil zeggen dat de beperkende maatregel duidelijk omschreven en overtuigend de beste maatregel moet zijn.
Verder dient er een goede balans te zijn tussen de beperking en het nagestreefde doel. Met andere woorden: de maatregel mag geen onnodig zware inbreuk op het grondrecht maken. Ten slotte moet de duur van de beperking expliciet aangegeven worden. De beperking mag dus niet oneindig opgelegd worden.
Op basis van deze uiteenzetting blijkt dat artikel 7 lid 3 Wet Uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand onmogelijk gezien kan worden als een buitengewone maatregel. Artikel 7 lid 3 geeft de regering de bevoegdheid om indien noodzakelijk buitengewone maatregelen te treffen die het recht van vrije meningsuiting beperken. Indien de regering een beperkende maatregel nodig acht op het recht van vrije meningsuiting, zal zij daarover samen met De Nationale Assemblée een formele wet moeten maken.
Voor zover ik heb kunnen natrekken, is er in het kader van de burgerlijke uitzonderingstoestand nog geen formele wetgeving gemaakt die tot doel heeft grondrechten (rechtmatig) te beperken.
Kortom, op basis van artikel 7 lid 3 Wet uitvoering burgerlijke uitzonderingstoestand valt er niets te handhaven. Het artikel geeft slechts de bevoegdheid om indien noodzakelijk buitengewone maatregelen te treffen op het gebied van informatieverspreiding.
Als uitsmijter plaats ik de volgende opmerking. In het kader van het ontwikkelen van effectieve volksgezondheidsstrategieën dient de assertiviteit en het uitgesproken zijn van burgers te worden gekoesterd. Doordat men zich uit, weten we wat er speelt in de haarvaten van de samenleving en kunnen wij het beleid daarop afstemmen. Het monddood maken van de samenleving zal de publieke gezondheidszorg geen dienst bewijzen, niet in het algemeen en zeker niet in de huidige COVID-19-crisis.
Mr. Milton A. Castelen, LL.M. & LL.M.