Vele vragen van bezorgde burgers hebben mij doen besluiten om in dit artikel in te gaan op de schadelijke effecten die beperkingen van mensenrechten hebben op de volksgezondheid. Het staat buiten kijf dat de impact van de COVID-19-crisis zeer groot is, uitgedrukt in geld, gezondheid en levens. Daarom is het zeer terecht als er urgentie gevoeld wordt om met alle mogelijke legitieme middelen een effectief antwoord te geven op deze crisis. Echter, het ondoordacht of in paniek grijpen naar paardenmiddelen â zoals het beperken van mensenrechten â werkt contraproductief.
Het is daarom, wederom, de taak van ons juristen om erop te wijzen hoe het onrechtmatig beperken van mensenrechten de effectiviteit van de COVID-19-aanpak ondermijnt. Ik verwijs hierbij naar de Office of the High Commissioner on Human Rights (OHCHR) van de Verenigde Naties die hierover heel duidelijk is geweest en richtlijnen heeft uitgevaardigd ter ondersteuning van VN-lidstaten.
Er heerst maatschappelijke onrust vanwege de huidige onbeheersbare COVID-19-situatie en de recente suggestieve uitspraken die politici hebben gedaan in onder andere De Nationale Assemblée. Het wrange is dat het politici betreft aan wie democratisch publieke bevoegdheden zijn toegekend.
Volgens die politici zouden bepaalde beroepsbeoefenaren direct of indirect verplicht moeten worden om zich te laten vaccineren. Verplichte vaccinatie is volgens hen nodig voor personen werkzaam in essentiĂ«le contactberoepen die vanwege hun beroepsuitoefening een âgevaarâ voor de medemens kunnen zijn. Dergelijke uitspraken zijn stigmatiserend. Ik denk niet dat die uitspraken zo bedoeld waren, maar zij hebben wĂ©l dat effect.
Ook zou verplichte vaccinatie nodig zijn om werkuitval wegens besmettingen terug te dringen. Gesteld werd dat het verplichten van vaccineren geoorloofd is, omdat het Europese Hof in een uitspraak Europese landen daartoe veroordeeld zou hebben. Ik neem gevoeglijk aan dat verwezen werd naar de uitspraak van 8 april 2021 van het European Court of Human Rights (ECHR) in de zaak VavrÌicÌka and others v. the Czech Republic.
Ik ontkom niet aan de indruk dat het gemak waarmee gesproken wordt over het beknotten van mensenrechten voortvloeit uit de afgekondigde burgerlijke uitzonderingstoestand. Om deze onverschillige houding met betrekking tot mensenrechten te voorkomen, zijn landen die partij zijn bij het BUPO-verdrag verplicht om elke afkondiging van een noodtoestand, ook wel uitzonderingstoestand genoemd, te melden bij de VN-secretaris-generaal. Dit volgt uit artikel 4 van het BUPO-verdrag.
Ook het regionaal mensenrechtenverdrag âAmerican Convention on Human Rightsâ, eveneens van toepassing op Suriname, legt de meldingsplicht op in artikel 27. In dit geval moet onmiddellijk melding gedaan worden bij de OAS-secretaris-generaal.
Beide verdragen geven ook limitatief aan welke grondrechten onder geen enkel beding beperkt kunnen worden. Daaronder vallen het recht op leven en ook het recht op de vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Ik ga ervan uit dat Suriname haar meldingsplichten stipt is nagekomen zoals ook artikel 23 Grondwet vereist.
Terug naar de ECHR-uitspraak. In tegenstelling tot het beweerde, heeft het ECHR niet geoordeeld dat Europese landen bij wet een vaccinatieplicht moeten instellen. De zaak had alleen betrekking op Tsjechië. Wat het ECHR wel heeft overwogen, is dat niet elke verplichting tot vaccineren een mensenrechtenschending oplevert. Echter, het beperken van de vrijheid om keuzes te maken over het eigen lichaam vraagt om een sterke rechtvaardiging als de beperking niet plaatsvindt in de context van een direct conflict tussen twee of meer rechten.
Het ECHR stelt dat in dit domein de marge van beleidsvrijheid smal moet zijn en de drempel om de beperking te rechtvaardigen zeer hoog. Een dergelijke maatregel is volgens de ECHR-uitspraak geoorloofd indien deze legitieme doelen nastreeft, overeenstemt met de belangen van de Europese burgers en geen punitief maar een preventief doel heeft.
De ECHR-uitspraak biedt zeker handvatten voor de Surinaamse aanpak. Maar de uitspraak kan niet Ă©Ă©n-op-Ă©Ă©n worden toegepast, omdat de feiten en omstandigheden in beide situaties fundamenteel van elkaar verschillen. Enkele relevante verschillen zijn dat het in de ECHR-zaak geen COVID-19-vaccin, betrof maar een vaccin tegen kinderziektes dat reeds volledig vrijgegeven is voor gebruik.
In ons geval betreft het een nieuw ontwikkeld COVID-19-vaccin dat wel vrijgegeven is voor toepassing, maar vooralsnog alleen voor âemergencyâ-situaties. De ECHR-zaak betrof minderjarigen die niet zelfstandig kunnen beslissen over hun gezondheid. De staat heeft daarom de plicht te waken over de belangen van die minderjarigen. In ons geval gaat het om meerderjarigen.
Ook ging het in de ECHR-zaak om een maatregel voor alle minderjarigen. In de zaak werd de wetsmaatregel om verschillende redenen als obstakel ervaren door ouders die hun kinderen in de opvang wilden plaatsen. In ons geval gaat het niet om een algemene verplichting, maar om een maatregel die gericht is op specifieke meerderjarigen in selectieve beroepen.
Een vaccinatieplicht kan niet zomaar bij beleidsmaatregel opgelegd worden. Het zal bij wet in formele zin moeten gebeuren. Gezien de uitzonderingstoestand zal die wet ook terstond aan de VN en OAS gemeld moeten worden met onderbouwing en vermelding van de duur van de maatregel.
Het is jammer dat de ongenuanceerde, suggestieve uitspraken zijn gedaan. Met de uitspraken worden er onnodig sterke weerstanden tegen het vaccineren opgeroepen in de samenleving. Dat verlegt op een schadelijke manier het accent van het maatschappelijke debat. In plaats van het te hebben over het belang van vaccineren en de daadwerkelijke obstakels, wordt er gedebatteerd over staatsdwang. Als de coronacrisis Ă©Ă©n ding weer duidelijk heeft gemaakt, is het dat burgers niet zonder meer bereid zijn toe te geven aan de beknotting van hun rechten en vrijheden.
In het belang van een succesvolle aanpak van de coronacrisis is het noodzakelijk dat de regering op een correcte wijze het recht op gezondheid, zoals opgenomen in artikel 36 van de Grondwet, garandeert. Een essentieel aspect van het recht op gezondheid is dat beleidsmakers, wetgevers, gezondheidswerkers en de samenleving correct en up-to-date geĂŻnformeerd zijn. Alleen zo kunnen zij optimaal en betrokken deelgenoot zijn van de noodzakelijke volksgezondheidsmaatregelen. Dat zal alle betrokken partijen in staat stellen om effectieve gezondheidsmaatregelen dan wel goed geĂŻnformeerde besluiten te nemen.
Het kiezen voor beknotting van mensenrechten, het vermijden van een gezond en breed maatschappelijk debat en het inzetten van machtspolitieke instrumenten zal het in uitvoering zijnde vaccinatieprogramma meer kwaad dan goed doen.
Mr. Milton A. Castelen, LL.M. & LL.M.