Met verwijzing naar de uitleg van de heer Samseerali Sheikh-Alibaks, voorzitter van het Onafhankelijk Kiesbureau, over het onnodig uitsluiten van deelname aan de aanstaande verkiezingen, het volgende: “De wet geeft duidelijk aan welke mensen van het kiesrecht zijn uitgesloten. Wat dat betreft moeten wij toezien dat geen rechtmatige kiesgerechtigde wordt uitgesloten. Het kiesrecht behoort tot de mensenrechten”.
Het onafhankelijk worden van Suriname bracht mede dat tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Suriname een overeenkomst moest worden gesloten tot regeling van de nationaliteit. Ten aanzien van de rechtsgrondslagen ener nationaliteitenregeling zij vooropgesteld, dat de nationale wetgever het bevoegde orgaan is dat kan bepalen wie de nationaliteit van het eigen land zal bezitten.
Op het tijdstip waarop Suriname de volledige onafhankelijkheid verkreeg, moest vaststaan welke nationaliteit eenieder, die toen Nederlander was, bezat. Daarin is voorzien door ondertekening van het verdrag “de Toescheidingsovereenkomst” (TO). Dit brengt ons naar de kern van ons nationaliteitsvraagstuk. Tevens kan de vraag worden gesteld: “Wie zijn de rechtmatige kiesgerechtigden die worden uitgesloten?”
Het vraagstuk is deels ontstaan doordat verschillende regeringen niet consequent de bepalingen van de Toescheidingsovereenkomst, met name artikel 5 lid 2, hebben nageleefd en toegepast. Erger werd het toen in 1994 bij protocol van wijziging de dato 14 november, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986, de bepaling van artikel 5 lid 2 de zinsnede “zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in de Republiek Suriname hetzij woonplaats hetzij werkelijk verblijf hebben”, vervallen werd verklaard.
Voor de regering van de Republiek Suriname tekende mr. S.K. Girjasing, minister van Justitie en Politie, en voor de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tekende S. Baron van Heemstra als buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden.
Hierna ontstond de verwarring compleet, omdat door deze handeling de regering ook economische waarde aan de bepaling heeft toegekend. In dit kader heeft het Hof van Justitie van Suriname, generale rol no. 14155, d.d. vrijdag 3 augustus 2007, ten principale overwogen: “Het Hof is voorshands van oordeel dat het bepaalde in artikel 5 lid 2, eerste zin, ook na 1 januari 1986 van kracht is gebleven”.
Het Hof kan zich ook verenigen met de voorlopige beslissing van de kantonrechter in kort geding de dato 23 mei 2001, dat Jankie behoort tot die groep van personen aan wie, ingevolge artikel 5 van de Toescheidingsovereenkomst, een aantal rechten toekomt, onder andere het recht om gedurende het verblijf in Suriname in alle opzichten te worden behandeld als Surinaamse staatsburger, waaronder ook het actief en passief kiesrecht valt.
Door deze constellatie is door de toenmalige minister van Justitie middels de Vreemdelingenwet en beleid een nieuwe vreemdelingenbepaling geïntroduceerd: “Een vreemdeling is nu: Ieder die niet Surinamer is in de zin van de “wet op de nationaliteiten en het ingezetenschap” en die niet op grond van een andere wettelijke regeling als Surinamer wordt behandeld”, artikel 1 van vigerende Vreemdelingenwet.
Het moet duidelijk zijn dat een groep Nederlanders van Surinaamse origine die in Suriname woont en valt onder artikel 5 van de Toescheidingsovereenkomst, rechtens aanspraak maakt op het actief en passief kiesrecht. En deze groep Nederlanders dient voor te komen in het kiezersregister.
Zonder al te technisch te worden (maar voor de liefhebbers) wil ik de aandacht vragen voor de bepalingen in de artikelen 105 en 106 van onze grondwet. De in artikel 5 lid 2 neergelegde bepalingen in de TO worden gekwalificeerd als bepalingen welke naar de inhoud eenieder verbinden, die ingevolge artikel 106 van de grondwet geen toepassing vinden binnen de in de Republiek Suriname geldende wettelijke voorschriften, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met eenieder verbindende bepaling van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan.
Dat het verdrag van hogere orde is dan de nationale wettelijke regeling, behoeft naar mijns inziens geen betoog.
Door de artikelen 105 en 106 in onze grondwet, blijkt dat wat het internationaal recht betreft (het volkenrecht) Suriname behoort tot de landen met de opvatting dat internationale bepalingen met directe werking rechtstreeks tot het nationaal recht behoren. Er zijn geen afzonderlijke rechtshandelingen onder andere wetten nodig om het internationaal recht tot nationaal recht te maken.
Zowel de grondwet van 1975 (de artikelen 116, 117 en 118) als de grondwet van 1987 (de artikelen 104, 105 en 106) geven dit verschijnsel, dat monisme wordt genoemd in het internationaal recht, terug. Tegenover het monisme kennen wij dualisme.
Krachtens het verdrag, met name artikel 12, moeten vraagstukken welke bij de toepassing van deze overeenkomst rijzen in onderling overleg worden opgelost en onverminderd de bevoegdheid van de bevoegde rechter in elk van beide landen volgens de daar bestaande wetgeving een beslissing geven. Ook krachtens het verdragenverdrag moeten partijen terugvallen op de bedoeling en documenten die de basis waren van de overeenkomst.
Tenslotte: ik weet niet in hoeverre de inzichten en kennis van de voorzitter van het Onafhankelijk Kiesbureau reiken, om ervoor te waken dat mensen niet onnodig worden uitgesloten van deelname aan de verkiezingen.
Eugène van der San

